Hijgend uit de luwte op de top van het duin stappend stoof meteen zand haar mond in. Zwarte en witte vogels vlogen op ooghoogte voorbij en zowel enkele kauwtjes als een meeuw keken haar daarbij vanuit één oog even aan alvorens door de wind gedragen verder door de lucht te zwieren. Het geluid van de branding verbrak de stilte in haar hoofd.
’s Nachts had ze gedacht dat er tientallen vliegtuigen opstegen die haar rust verstoorden, maar het bleek de wind te zijn die met de kracht van een hogedrukspuit door de toppen van de bomen rondom het hotel blies: aanzwol en afnam, aanzwol en afnam, aanzwol…
Ze keek. Lange rechtopstaande zwarte silhouetten van mensen, brede witte randen van aanrollende golven. Aan de horizon geen schip te zien. In het zuiden de vage contouren van het buurdorp.
Met zware wandelschoenen aan haar voeten sjouwt ze het duin af over het strand naar de kustlijn. De wind trekt aan haar jas en draait de lange flappen om haar benen, een vlaag helpt mee om haar omver te duwen. Zijwaarts rolt ze het harde zand in. Met haar benen voor zich uitgestrekt blijft ze een tijdje zitten. Dan schudt ze alles van zich af, staat weer op en vervolgt haar weg. Pets! De band van haar rugzak slaat in haar gezicht. Ze knoopt hem vast.
Voorover hellend loopt ze verder, af en toe schuilend achter de rug van Max. Met een klap valt de wind dan weg, herneemt zich de stilte en moet ze haar evenwicht opnieuw vinden. Hij stopt en wijst naar een paar vogeltjes wat verderop. Het zijn net koppoten-beestjes, dwars gehouden peren met twee luciferhoutjes eronder. Ze rennen over de langzaam aanstromende vloed die opkruipt als water dat zich onbekommerd een weg baant na over de rand van het bad gelopen te zijn en onhoudbaar met een zacht golvende lijn de vloer van de badkamer, de hal, de trap en de benedenetage overstroomt. Flinterdunne film van water.
Over haar schoenen rollen vlokken schuim die doen denken aan half vergane, afgehakte handen of uiteengescheurde, vergeelde spoken. Over het kalm uitvloeiende zwartspiegelende water stuift en scheert opgezwiept zeewater minuscule druppels als scherpe naalden richting strandgasten. Ze denkt: stuifzand in de woestijn.
De vogeltjes echter, racen in precies de tegenovergestelde richting, gestroomlijnd als ze zijn. Ttrrrrrrrrrrr, trrrrrrrrrrrr, trrrrrrrrrrrrrrr, zingt het in haar hoofd. Ze lacht. De beestjes lopen net zo gemakkelijk naar voren als naar opzij. Af en toe buigt er een het kopje naar beneden en prikt in het zand, maar ze ziet geen worm of zo.
Alles blaast, ruist en beukt, flikkert, fladdert en klappert. Haar haar kriebelt in haar gezicht en wegstoppen onder haar muts helpt niet. Ze wrijft in haar handen maar die zijn al te koud. Ze stopt ze nog dieper in haar zakken. Haar uitzicht wordt minder en minder door de aanslag van zeewater en zand op haar bril. Toch: plots houdt de kleine zwerm stil, alsof ze door een voor mensen onhoorbaar fluitje daartoe zijn aangestuurd. Ze staan niet als koeien met de kont in de wind, maar met hun kop. Stijf staan ze aan de zeebodem vastgenageld, als ezels die het verrekken om nog maar één poot te verzetten. Zij wachten. Alleen enkele veertjes waaien op. Wij wachten. Weer dat fluitje en ze vliegen als één levend organisme op en draaien galant het strand op waar ze achter een zandhoopje neerstrijken. En dan, alsof ze van een onzichtbare hand een kontje kregen, stijgen ze weer op om hun taak in het dunne laagje zeewater te hervatten. De zon breekt door de wolken en zet zee, strand, schuim en volk in oogverblindend wit daglicht.
Zij keert om, om samen met hem chocolademelk met slagroom te gaan drinken. Max kust haar: “Je smaakt naar oesters”.
© edithnijhof dec. 2015